EEN KORT INTERVIEW MET EDITH DE GILDE


door Ibrahim Eroglu


* Wilt u aan het lezerspubliek van de poëziestichting Balad vertellen wie de dichteres Edith de Gilde is?


E d G: Hoewel ik als kind liedjes schreef en als student af en toe gedichten, ben ik pas rond mijn 50ste jaar echt met dichten begonnen. Dat is een bewuste keuze geweest; ik wilde niet de literaire wereld in, had andere plannen met mijn leven die ik ook heb uitgevoerd, zoals werken voor een organisatie voor internationale samenwerking. Als ik op latere leeftijd zou beginnen, zou ik afstand en overzicht hebben, zo redeneerde ik. Die gedachte is een illusie gebleken. Ik ben daar overigens niet rouwig om. Dichten is voor mij reizen naar een onbekende bestemming. Daar houd ik van, al levert het onzekerheid op. Ik mag dan intussen redelijk oud in jaren zijn, het dichten houdt me leeftijdloos. Ik ben, uit volle overtuiging, een eeuwige beginner.


• U woont in een multiculturele stad als Den Haag. Heeft dit invloed op uw gedichten?


E d G: In Den Haag wonen inderdaad mensen met uiteenlopende culturele achtergronden, maar het is niet vanzelfsprekend dat zij direct met elkaar in aanraking komen. Ik kan alleen schrijven over wat ik ken en zie, en kan me maar twee gedichten voor de geest halen die aan verschillen in cultuur raken. Het eerste gaat over een gesprek dat ik ooit had met een vriendin die op Aruba geboren is. We liepen op het Lange Voorhout, een laan in het centrum van Den Haag met prachtige huizen uit de 17e en 18e eeuw. Ik zag alleen de schoonheid ervan, zij vroeg zich af hoeveel eerste eigenaren van die huizen hun geld direct of indirect in de VOC of WIC, dus ook met slavenhandel, hadden verdiend. Dat was voor mij een eye-opener die ik in een gedicht heb verwerkt. Het tweede is een herinnering aan de eerste Turkse werknemers die ik rond 1965 in mijn studentenstad Leiden zag lopen – altijd alleen, nog zonder gezin. Ik heb nooit met een van die mannen gesproken en dat gedicht (uit 2012, pas na bijna een halve eeuw geschreven) is alleen gebaseerd op waarneming en interpretatie. Aan zulke gedichten waag ik me niet vaak. Waarneming is prima, maar interpretatie – daar ben ik voorzichtig mee. ‘Ik alleen woon in mijn huid’, heb ik eens geschreven en in een ander gedicht ‘Zie onze huid. Hierbinnen ons bestaan’. Wat weten wij werkelijk van elkaar?


• Wat is volgens u een gedicht? Trouwens hoe dicht u?


E d G: Iemand bij wie ik ooit een cursus volgde, gaf de volgende definitie van een gedicht, in tegenstelling tot proza: in een gedicht bepaalt de dichter waar een regel ophoudt en de volgende begint, bij proza bepaalt de drukker dat. Dat is natuurlijk een heel open, alleen op vorm gebaseerde definitie, maar ik haal hem graag aan, omdat andere pogingen tot definitie al snel een normatieve kant op gaan. Dichters hebben zich in al die eeuwen dat er gedichten bestaan zo vrij gemaakt dat alles kan, als je het maar waar weet te maken. Ik heb heel uiteenlopende mensen horen zeggen, niet over mijn werk overigens: “Dit is toch geen gedicht?“ Daarmee bedoelde de een dan: “Maar dit rijmt toch niet?”
Veel mensen hebben nog altijd het idee dat een gedicht zonder eindrijm geen gedicht is. Anderen zeiden hetzelfde, maar bedoelden ermee: “Dit vind ik geen goed gedicht”. In hun ogen mag blijkbaar alleen een gedicht dat aan hun normen beantwoordt, een gedicht heten.
Noch het een, noch het ander spreekt me aan, dus ik houd me aan de definitie die de meeste ruimte openlaat.
Hoe dicht ik, vraag je. Wat ik probeer is om inhoud en vorm zo goed mogelijk bij elkaar te laten passen. Als ik in een vaste vorm schrijf, zoals een sonnet, moet alles kloppen zonder dat je als lezer mag merken dat eraan gesleuteld is. In al mijn gedichten zijn klank en ritme belangrijk. Er gaat geen gedicht de deur uit dat ik niet hardop heb gelezen. Maar ook aan de opbouw van de strofen en het einde van de regels besteed ik veel aandacht. Waar ik inhoudelijk naar streef is om transparant, maar niet vlak te schrijven. Als een gedicht geslaagd is, moet het het oppervlak hebben van een vijver met helder water. Als je aan de rand staat, moet je in de diepte kunnen kijken en ook daar iets zien of vermoeden. Voor de enkele keer dat dat lukt én door een lezer wordt opgemerkt, schrijf ik.